heibel

Betekenis: drukte; lawaai; getier; herrie; kabaal.

Varianten: haabel; habel; heilie; hijbel.

Tante Na en Oome Dorus gingen scheije
Want ze hadden altijd heibel met z’n twee,
Omdat Dorus altijd jajemde en staakte
En aanhalig met het schillenmeisje dee.

Scheidingsfeest – Jacques van Tol (1920)

smiche

Betekenis: het door handoplegging verlenen van de rabbinale bevoegdheid.

“Na zijn semiecha te hebben gekregen aan de prestigieuze Mir-jesjiewe (een Talmoedhogeschool) en een tijdje rabbijn van een gemeente in New York te zijn geweest, ging hij zich volledig wijden aan het uitdragen van zijn gedachtegoed.”

Carine Cassuto, 2002

hork

Betekenis: onaangenaam persoon; lomperd.

Ontleend aan het Jiddische hourek. Dat betekent «onaangenaam persoon, slecht mens» en gaat terug op het Hebreeuws hooreeg (moordenaar).

Hij harkt door het verkeer
en rijdt rustig door rood.
Aan stoppen voor een zebra
heeft hij een broertje dood.
Hij blaast over de snelweg en kleeft aan elke bumper,
van wie netjes honderd rijdt:
‘Opzij voor mij, jij stumper’.
Hij weet de lange files
vaak heel slinks te vermijden
door over vluchtstroken
of busbanen te rijden.
Thuis is hij een ander mens,
eet hij met mes en vork,
maar eenmaal in zijn auto verandert hij in hork.

Jaap van Oostrum, 2004.

nasjen

Betekenis: snoepen; lekker eten; peujen; snaaien; schransen; droog voedsel eten tussen de maaltijden.

Varianten: nassen; naschen; naschjen; nasschen.

Ga naar de inhoud