velum

Betekenis: bedekking; dak van zeildoek; deel van een priestergewaad; dekkleed; gordijn; het zachte gedeelte van het gehemelte; kelkkleedje; kopscherm; randplooi van kwallen waarmee zij zich voortbewegen; voorhang.

Velum van een priester. Hij draagt dit als hij een monstrans vast heeft om te voorkomen dat hij de monstrans aanraakt.

stoethaspel

Betekenis: onbehouwen, onhandig persoon.

Dom iemand die graag alleen aan het woord is ook al gaat het over zaken waar de persoon in kwestie geen verstand van heeft.

Komt van het verouderde werkwoord stoeten (onhandig te werk gaan) met toevoeging van haspel (constructie om garen op te winden) en vandaar eigenlijk «een haspel die niet goed werkt».

kapoeres

Betekenis: kapot; verloren; weg; dood.

spitsroede

Betekenis: dunne stok om mee te straffen.

Spitsroeden lopen was een militaire lijfstraf die tot in de 19de eeuw kon worden opgelegd aan soldaten. De veroordeelde diende een parcours af te leggen tussen twee rijen manschappen die de soldaat daarbij met een spitsroede slagen op de ontblote rug toebrachten.

floer

Betekenis: zachte, fijngeweven stof, waarbij rechtopstaande pluizen van zijde of katoen met de kettingdraden zijn meegeweven en afgesneden.

Variant: velours.
Synoniem: fluweel.

blak

Betekenis: zonder rimpels of golven (in het water); effen; kaal; onder water staand.

Zwaar sloegen de pijlstaarten met hun plat schollige lijven over het blakke water

Panharing-visschen – G. Simons (1904)
Ga naar de inhoud