Betekenis: azen; azen op; begeren; belust zijn op; hopen; loeren; pluizen; rafelen; spinnen; uitzien; verlangen; verlangend uitzien naar; wollig worden.
Tag: Nederlands Etymologisch Woordenboek – J. de Vries (1971)
molsla
Betekenis: bladeren van de paardebloem, die onder een molshoop geel en mals bleven en dan als sla gegeten worden.

Walther Otto MĂŒller – List of Koehler Images The Internet Archive
urmen
Betekenis: tobben, kleinzielig klagen.
stoethaspel
Betekenis: onbehouwen, onhandig persoon.
Dom iemand die graag alleen aan het woord is ook al gaat het over zaken waar de persoon in kwestie geen verstand van heeft.
Komt van het verouderde werkwoord stoeten (onhandig te werk gaan) met toevoeging van haspel (constructie om garen op te winden) en vandaar eigenlijk «een haspel die niet goed werkt».
obus
Betekenis: granaat; kanonskogel; projectiel.
smuigen
Betekenis: roken; rook afgeven; smeulen.
Maar ook: zich kruipend tegen iets aandrukken.
En ook: heimelijk snoepen.
hucht
Betekenis: struikgewas; ruigte; heuvel(tje); hoogte.
Varianten: hoecht; hocht; hust; hoest.
fielt
Betekenis: bandiet, boef, bogger, deugniet, doerak, doortrapte schurk, ellendeling, gemeen mens, gemeen persoon, gemene kerel, gemene vent, gemenerik, gladakker, mispunt, naarling, onbeschaafd persoon, onbeschaamd mens, onguur persoon, onverlaat, patjakker, ploert.
knuttel
Betekenis: touwtje.
Varianten: knittel;
zwelen
Betekenis: smeulen; zeulen; zolen; zulten; zwillen; zwellen; zengen; pruttelen; sissen; schroeien; het bijeenharken van gemaaid gras; langzaam branden zonder vlam; gras verdorren; hooi maken.
Variant: swelen.