pik

Betekenis: snoeimes, kleine zeis.

Hoe pikt de boer een graantje mee? De boer houdt in de ene hand de pik vast en in de andere hand de pikhaak. Tijdens het vooruit stappen slaat hij met de pik in het graan terwijl hij met de haak het graan recht houdt of recht trekt. De boer snijdt het gewas zo kort mogelijk af want stro is kostbaar. Na ongeveer vijf slagen zet de boer een stap achteruit terwijl hij met de pikhaak de afgepikte graanstengels samenrolt tot een zogenaamde pikkeling. De vrouw van de boer bindt twee of drie pikkelingen samen tot een schoof. Met de graanschoven maken ze stromijten of strokapellen om het gewas te laten narijpen en te beschermen tegen de regen. Het maaien van graan is zwaar werk want de boeren zijn een hele dag bezig in hete temperaturen zonder beschutting.

Bron: Collectie Bulskampveld – Centrum Agrarische Geschiedenis
    Graanoogst: pikken, binden en binnenhalen. Uit Cod. Lat. 23638, fol. 9v., Brugge, ca. 1530, bewaard in München, Bayerische Staatsbibliothek,

    vitriool

    Betekenis: zwavelzuur.

    noes

    Betekenis: scheef; dwars; schuin.

    scharrebijter

    Betekenis: kever.

    Varianten: schaliebijter; schalebijter; schallebiter; schallebijter; schollebiter; schalebote; schaliebotse; scharrebijter; karbiter; kebiter; kerbiter.

    rut

    Betekenis: blut; berooid; platzak.

    Maar ook: onkruid.

    Variant: rutje.

    heep

    Betekenis: sikkelvormig mes.

    Kiberspassk met een heep.

    loet

    Betekenis: gereedschap om te scheppen of te krabben.

    Varianten: loete; loeter; loetie.

    kevie

    Betekenis: kooi.

    Varianten: kee; keef; keuf; keve; kiever.

    biel

    Betekenis: dwarsligger.

    Varianten: biels; bil.

    Naar de inhoud springen