Betekenis: boomstronk; wortelblok.
Varianten: tsok; tsjok; tjokke.
een soort Koeterwaalsch maar dan anders
Betekenis: boomstronk; wortelblok.
Varianten: tsok; tsjok; tjokke.
Betekenis: scheef; dwars; schuin.
Betekenis: mannelijke hennep.
Maar ook: rafel; lor; zeurpiet; zeurkous.
Varianten: femmel; fiemel; fimel.
Afgeleid van het Latijnse femella wat vrouwtje betekent.
Omdat men vroeger dacht dat het om de vrouwelijke hennep ging in plaats van de mannelijke.
Betekenis: gereedschap om te scheppen of te krabben.
Varianten: loete; loeter; loetie.
Betekenis: kooi.
Varianten: kee; keef; keuf; keve; kiever.
Betekenis: tegengif; antigif.
Variant: triakel.
Betekenis: rare kerel; kwant; snaak; kanjer; iemand die in het goede of kwade uitmunt; iets of iemand die groot is in zijn soort.
Variant: kedet.
Betelekenis: neus; tweetandige vork.
Betekenis: onhandig repareren, prutsen, knutselen, knoeien.
Betekenis: met water gevulde glazen buikfles die voor een kaars geplaatst als loep diende en het licht versterkte.
Varianten: ordinaal; arnaal; ernaal; urinaal.
Vroeger vooral in gebruik bij kantwerksters.